De kinderarts was een vrouw. Uit pure automatische beeldvorming had ik een man verwacht. Een man van een jaar of zestig in een wapperende witte jas. Met krulsnor. En bril. Ze was een vrouw van mijn leeftijd. Met sneakers. En een knot.
Maar de kinderarts won al snel mijn hart. Ze had lieve handen.
En daar zat ik dan, in de spreekkamer van de vrouwelijke kinderarts met sneakers, knot en lieve handen. Zenuwachtig? Niet echt. Ik vond Fieke gezond. Goed: ze is slap. Ja: ze heeft haar tongetje veel uit haar mond. Maar verder vond ik het tekenend voor de maatschappij van tegenwoordig dat ik hier zat, in spreekkamer 38, verdieping 3, vleugel 4. Ik had het thuis nog tegen Geurt gezegd: ‘Volgens mij komt ieder kind met de kleinste afwijking tegenwoordig bij de kinderarts terecht. Kleine afbuigingen van ‘de normaal’ mogen niet meer bestaan’. Ik wist werkelijk niet of ik moederlijke struisvogelpolitiek toepaste, of dat het echt mijn overtuiging was. Ik weet het nu ik dit schrijf eigenlijk nog steeds niet. Steek ik uit zelfbescherming mijn kop in het zand, of is er werkelijk niks mis met ons meisje?
De handen van de kinderarts waren intrigerend. Ik krijg het beeld nauwelijks uit mijn hoofd. De vingers dansten met een zekere elegantie over het toetsenbord. Maar, levendiger nog in mijn herinnering, met een fijngevoelige tederheid bevoelde ze Fieke tijdens het onderzoek. Voetjes.., handjes.., nek…, benen.. Ze fluisterde en zong: het was een betoverend spel. Vanaf een veilige corona-afstand keek ik toe. Vanuit een vreemd soort moederinstinct supportte ik Fieke zonder woorden: ‘Kom op, Fiek.. Doe je best. Laat zien hoe normaal je bent. Ja.., goedzo.., tongetje naar binnen.., ja..’ Gelijk daarop corrigeerde ik mezelf: accepteer ik Fieke nou niet zoals ze is? Waar ben ik eigenlijk mee bezig? Wie houdt wie nu voor de gek?
‘Zo, mama mag jouw kleren weer aandoen, meiske,’ sprak ze tegen Fieke, waarmee ze indirect mij een opdracht gaf. Als een robot kleedde ik Fieke aan. Ik hoorde de artsenvingers tikken, feller nu, minder elegant en teder – of verbeeldde ik me dat? Ik bond Fieke in de draagzak, haar zwitsalgeur in mijn neus. ‘En nu mag mama weer even gaan zitten,’ vervolgde de kinderarts. Gaan we dit gesprek nu voeren via Fieke?, dacht ik één moment. Ik overwoog even om iets te zeggen als: ‘En dan gaat de kinderarts ons nu vertellen wat ze ontdekt heeft’. Maar ik vond die zin net een tikkeltje te flauw en de arts net een pietsie te lief. Dus ik zweeg.
Zakelijk gaf ze haar conclusie: ‘Ik heb een sterk vermoeden van een genetische afwijking. Dit betekent dat we de onderzoeken gaan inzetten’. De informatie druppelde als een miezerregen bij mij binnen. Of nee, verkeerd woord. Miezerregen heeft iets lieflijks. Het moment had niets lieflijks. Het druppelde als een venijnige winterregen bij mij binnen. Woord na woord. Kindercardioloog. Groningen. Fysio. Dagopname. Bloedonderzoek. Urineonderzoek.. Drup, drup, drup. De enige vraag die ik stelde was: ‘Maar aan welk syndroom moet ik dan denken?’ De kinderarts spreidde haar lieve handen wijd uit: ‘Er is een waaier aan mogelijkheden. Van: uw kind zal altijd een beetje slap zijn, tot: uw kind kan niet ouder worden dan tien jaar’. Goed. Ik weet niet of ik dat wilde weten.
Met een knagende kilte van binnen stapte ik niet veel later de spreekkamer uit.
Een bepaalde tragiek viel als een deken op me. Zonder zondeval geen ziekenhuis, dacht ik in een flits. En gelijk daarop de woorden: o, laat dit kruis een heiligend kruis zijn. Maar het vleugje vroomheid ebde gelijk weg (heb maar geen goede gedachten van mijn hart) vanwege de stress tussen parkeerautomaat en slagboom. Ik ben namelijk altijd bang dat ik te laat bij de slagboom aankom en dat de slagboom dus dicht blijft en dat er een rij auto’s achter me staat en dat iedereen toetert en.. nou ja. Drama. Of, nog erger, dat de motor uitvalt onder de slagboom en dat de slagboom dus op het dak van mijn auto knalt en dat iedereen in paniek is. Dat soort toestanden. Maar vloeiend reed ik onder de slagboom door en deukvrij kwam ik thuis. Of nou ja.., de auto was deukvrij. Ik niet. De venijnige winterregen had blijvende schade veroorzaakt aan mijn hart.
Geurt vroeg thuis: ‘Hoe voel jij je nu?’ Ik wist het niet en zei: ‘Kan een mens ook niets voelen? In mij is één groot niets’. En dat begreep hij. Want hij voelde het ook. Het ‘niets’. Het onzekere. Het ongrijpbare. Ik ben vol met niets, dacht ik later in bed. Vol met leegheid. En toen mompelde ik richting Geurt: ‘Maar de auto is wel deukvrij’. En ik geloof niet dat hij dat bruggetje helemaal volgde, want hij bleef stil. Of hij sliep al. Dat zou ook kunnen.