„Bijna thuis! Lékker!” zegt Lindy –op de achterbank– hartgrondig, als ze de beroemde uitkijktoren in het oog krijgt. Ik werp een blik op haar blijde gezicht. Toen we Nederland vanmorgen voor dag en dauw verlieten, was ze helemaal niet zo enthousiast. Opeens beseft ze dit zelf blijkbaar ook. „Dáár weggaan is naar, maar hier thuiskomen is cool”, licht ze haast verontschuldigend toe. „Ja!” beaamt Laura vanachter het stuur. „Toen ik zondag na de dienst tante Esther nog even sprak, zei ik dat ik altijd in een identiteitscrisis beland als we naar Nederland gaan. Dan weet ik echt niet meer of ik nu daar of hier thuis hoor.” „En hoe reageerde ze?” wil ik weten. Laura lacht. „Echt een tante-Esther-antwoord: dat we pelgrims zijn. Altijd onderweg en nergens thuis. En dat ik dat hierdoor ook leer. Pffft…” Ze probeert kritisch te klinken, maar ik zie hoe haar blik tevreden over de zwarte silhouetten glijdt van de bergen rondom. Thuis brandt het kampvuur nog. Maarten is kennelijk al naar bed, maar tante Nel zie ik wel in de kring zitten. Samen hebben zij voor de gasten gezorgd in de dagen dat ik weg was. Het is raar om behalve enkele mensen die elk jaar terugkomen, ook totaal onbekenden te zien die zich zichtbaar helemaal thuis voelen, omdat ze hier inmiddels al even zijn. De meisjes en ik stellen ons voor en zoeken een plekje op de banken. Een van de gasten heeft een dienblad vol drankjes en glazen meegebracht en biedt ons ook iets te drinken aan. We moeten vertellen hoe de reis ging en ik informeer op mijn beurt naar wat de gasten in de afgelopen dagen zoal hebben gezien en gedaan. Zoals vaker in ”het seizoen” verbaas ik me algauw over de bijzondere sfeer. Toen ik hier nog geen week geleden wegreed, bestond deze groep nog niet eens. Nu lijkt het net alsof deze mensen elkaar al jaren kennen. Er klinkt een kwinkslag; een plagerij; een lach. Een verwijzing naar dingen die ze blijkbaar al eerder besproken hebben. Naarmate middernacht nadert, gaan de gesprekken dieper en krijg ik gaandeweg mee dat iedereen z’n eigen ‘bagage’ heeft meegebracht. De stemmen worden gedempter; de stiltes langer; de blikken die mensen elkaar over en weer even toewerpen, warmer en begripvoller. Terwijl ik zwijgend in het vuur staar, besef ik wat de gasten bindt. Hier zit een echtpaar dat een jongvolwassen dochter heeft verloren; een stel dat zich grote zorgen maakt om een zoon die gescheiden is én verslaafd; een vrouw die onlangs weduwe werd… In de late uren op deze donkere plek ver van huis delen zij hun verdriet; delen ze ook begrip, en bemoedigingen ze elkaar. „Het maakt je losser van dit leven”, zegt de weduwe zacht. „Dat moet ook. Je bent hier niet thuis; je leert dat er méér is.” De man tegenover haar beaamt, zonder zijn ogen van de gloeiend houtblokken af te houden: „We zijn altijd onderweg.” Ik kijk op en zoek Laura’s blik. Ze knikt me toe. We zijn er weer. Thuis en toch ook niet.