Jenthe (40) is met haar man Maarten (43) en hun kinderen Jos (13), Laura (11), Lindy (8) en Heidy (7) verhuisd naar de bergen op de grens tussen Oostenrijk en Slovenië, waar het gezin gastenverblijven wil inrichten in een eeuwenoude boerderij.
Droom ik? De familie J. Broere bestaat niet? Het is gewoon mijn bloedeigen broer Peter, die onder die naam geboekt heeft. Ik vlieg hem om de hals. „Oh, jij bent het maar. Gelukkig, want de koelkast doet het niet!” Verbaasd houdt Peter mij van zich af. „Huh?”
Mijn schoonzusje omhelst me. „Ha, lieverd. Hebben we je niet heerlijk in de maling genomen?” En met een veelbetekenend knikje richting Peter fluistert ze:„Je zou nu dus verontwaardigd moeten zijn...”
„Niks verontwaardigd”, wuif ik haar hint weg. „Ik ben allang blij dat er geen vreemden in dit appartement komen. De koelkast doet het namelijk niet.”
„Zo”, constateert Peter. „Dus voor óns...” Maar Maarten, die aanvankelijk stomverbaasd heeft staan toekijken, laat hem niet uitpraten. Hij schudt Peter hartelijk de hand en zegt: „Stil maar. We hadden de stekker niet ver genoeg in het stopcontact geduwd.”
Opgelucht leid ik Peter en Lucie rond, terwijl hun kinderen met die van ons –blij verrast– het erf verkennen. Mijn broer en schoonzus zijn laaiend enthousiast. De oude boerderij, de sfeervolle vertrekken, het prachtige uitzicht – ze vinden alles even mooi.
„Droom ik?” vraag ik me af, als we later onder de appelboom Holunderblütensaft drinken. Ons vakantiehuis is geopend! En volkomen onverwacht zit ik hier met mijn eigen familie.
Tijd om alles te verwerken krijg ik niet. In de verte klinkt opnieuw het geluid van een auto. Voor de tweede keer nadert er een geel nummerbord. Het enthousiasme van Peter en Lucie heeft mijn zenuwen verdreven. Vol vertrouwen ontvang ik de gasten en nog geen halfuur later de volgende. „Wat een idylle!” verzucht de vrouw die opgetogen uit een van de auto’s stapt. Een oudere man beweert tevreden dat hij „het hier wel een paar weken kan volhouden.”
Blij kijken Maarten en ik elkaar aan. Wat is dit mooi. Al die maanden van werken en wakker liggen, lijken plotseling evenmin te bestaan als de familie J. Broere die geboekt had. Even frons ik als er in het bos een motorzaag begint te loeien. Moet er nou echt net vandaag een boom geveld worden? De gasten lijken zich niet aan de herrie te storen. Ze praten en lachen.
Met een stralende glimlach wacht ik de laatste auto op. Vrolijk ontvang ik de vakantiegangers. Maar abrupt wordt onze kennismaking onderbroken door geschreeuw. De motorzaag slaat af, het geluid van rennende voeten en aanhoudend gebrul komt onze kant op. Uit de struiken springt een houthakker. Al lopend rukt hij de helm van z’n hoofd. Dan trekt hij zijn shirt uit en begint –nog altijd rondjes rennend– aan zijn broekriem te sjorren.
De pas aangekomen mevrouw hapt naar adem. „Oh, oh”, mompelt ze ontzet. Ik sla een hand voor de mond. Droom ik? Alleen in een nachtmerrie kan zo’n fantastische start immers zo wreed verstoord worden. Wat dóet die man hier? Dan zie ik het: om hem heen zwermen ontelbaar veel stipjes. Als een donkere wolk achtervolgen ze hem, terwijl hij in zijn onderbroek verder rent en met een plons in een poel springt. „Wespen!” zegt hij proestend, zodra hij bovenkomt. „Ik ben op een grondnest gestapt!”