’t Is goed om als echtpaar je leven te delen. Je inkomen, je huis, je bank. Lief en leed, niet te vergeten. Maar een auto delen is vragen om ellende.
De Fiat 500 van mijn vrou haar gaf, was de vrijheid die het autootje met zich meebracht. Toen ze haar wagen kwijtraakte, besloten wij mijn stokoude Opeltje te delen.
Dus nu is deze dieselslurper van ons samen. En dat is wennen. De vrouw praat niet meer over haar auto, of mijn auto, maar over ónze auto. Met onze auto bedoelt ze míjn auto die zij ook mag gebruiken. Zo zie ik het.
Maar het verlies van haar dierbare vervoersmiddel maakt haar vrijpostig in de omgang met mijn bolide. Voorheen was ze dankbaar als ze mocht meerijden, maar nu klaagt ze als ze in allerijl leeggeslorpte drinkpakjes op de achterbank aantreft. Het zou rommelig zijn. Ook hekelt ze het feit dat de handen stevig grip hebben op het stuur. Ze vindt het plakken. En waarom beslaan die ramen zo snel?
Wel, ik heb ook wat te klagen. Als ik instap nadat ze een dag in ‘onze’ auto heeft gereden, zit ik met m’n knieën tegen het stuur en kijkt mijn achteruitkijkspiegel uit op de hoedenplank. Waarom moet het míjn probleem zijn dat zij een centimeter of 20 te kort is? vraag ik me dan af. Zij werpt mij voor de voeten dat ik te lang zou zijn. Nu moeten we uitkijken dat onze rationele argumentenuitwisseling niet escaleert.
Nu we enkele weken ‘onze’ auto delen, zijn we gewend aan de ingeperkte vrijheid. De stoel verzetten is in een mum van tijd gebeurd en de spiegels staan met een paar vingerbewegingen recht. Zij laat haar parkeerbonnetjes slingeren op de bijrijdersstoel. En op de achterbank ligt, tussen de drinkpakjes, een paraplu.
Mij hoor je niet klagen. Ik ben al lang blij dat ik in haar auto mag rijden.