Het bos was fijn. Het bos was groot, maar voelde klein. De bomen bakenden het pad af, de stammen omsloten ons gezin als in een vacuüm. Fieke zwaar in de draagzak, de andere kinderen dwarrelden.
De laatste eenzame bladeren aan de bomen waren net zo dood als de bladeren op de grond. De kinderstemmen braken het vacuüm stuk, ze vulden de leegte van het volle bos, op jacht naar dennenappels, takken en beestjes. Op hun knieën bogen Geurt jr. en Jan zich over een holletje in de grond. Zwarte, gronderige rondjes op hun knieën toen ze opstonden. In een flits herinnerde ik me wat iemand me laatst stuurde: alleen gezonde kinderen worden vies. En zonder iets te zeggen zei ik: toe maar. Ga maar. Speel maar. Word maar vies. Onwillekeurig en met een lichte pijn van binnen veegde ik mijn kin over Fiekes hoofdje.
‘Heb jij het verwerkt?’ vroeg Geurt. En hij verduidelijkte zonder dat ik om uitleg vroeg: ‘Fieke?’.
We keken elkaar even aan. Even was er niets anders dan hij en ik. Geen bos. Geen kinderen. Geen dennenappels. Geen zwarte knieën. Alleen hij en ik. En Fieke, zwaar in de draagzak.
‘Ik weet niet eens wat dat is,’ zei ik. ‘Verwerken’. En toen: ‘En ik weet ook niet hoe dat moet’.
Hij knikte zonder dat ik het echt zag. Zijn stappen werden groter. Ik maakte een huppeltje om gelijk met hem te lopen, in dezelfde cadans. Ik zei: ‘En jij?’
‘Ik niet,’ zei hij. ‘Ik heb het niet verwerkt. Er gebeurt nog te veel. Ik moet eerst weten hoe ze zich ontwikkelt. Dan weet ik pas wat ik moet verwerken’. De woorden vonden hun plekje in mijn hoofd en opeens voelde ik een soort afstand tussen hem en mij. Een afstand die er eigenlijk niet was, want zijn pink raakte soms de mijne. Per ongeluk. Of expres. Dat weet ik eigenlijk nog steeds niet.
En toen Geurt als een leeuw de kinderen liet schrikken, telkens weer en telkens meer, dacht ik: ik wil dat hij voelt wat ik voel. Ik wil dat ik voel wat hij voelt. Maar dat kan niet. Zo ligt het niet. Hij is hij en ik ben ik. En ook al zijn we door duizend liefdes- en huwelijksdraden verbonden: hij blijft hij en ik blijf ik.
Bovendien moet ik, vanwege corona, altijd alleen naar het ziekenhuis. Toen we de uitslag kregen mocht Geurt mee. Verder is hij er nooit bij. Hij is er niet bij als de artsen zich over haar heen buigen. Haar hoofdhuid bevoelen, haar ogen opmeten, haar heupen voor de 56e keer controleren. Hij weet niet hoe ik hun ogen probeer te lezen, hoe ik bijna gretig hun gezichtsuitdrukking in me opneem, probeer te duiden wat ze niet zeggen. Hij weet niet hoe ik de lijnen van hun gezicht volg, hoe ik woorden probeer los te peuteren, hoe ik me probeer in te denken hoe de artsen er uit zouden zien zonder mondkap. Hij hoort niet Fiekes huiltje bij de zoveelste echo, hij hoort niet hoe de koude gel op haar buik en borstkas gespoten wordt, hoe de artsen tikken op hun toetsenborden, altijd maar tikken op hun toetsenborden, want Fieke heeft een dossier, of ís een dossier. Hij ziet niet hoe Fieke soms lacht tegen een neuroloog, of een radioloog, of wie dan ook, alsof de zon opeens doorbreekt in het kamertje, hij ziet niet hoe haar ogen mij volgen of hoe haar beentjes trappelen tegen het niets. Hij ziet het niet. Hij hoort het niet. Hij mag niet mee.
En ik probeer hem alles te zeggen. Want het is zijn kind. Fieke is ons kind. En hij wil alles weten. Hoe het onderzoek precies ging. En wat de artsen precies zeiden. Wat voor gevoel ik erbij heb. Wat ik ervan denk. Maar ik kan niet omschrijven wat in de lucht hing en wat ik rook. Ik kan wel zeggen wat ze zeiden, maar ik kan niet zeggen wat ze niet zeiden en toch zeiden doordat ze het niet zeiden.
En daar in dat bos besloot ik: Geurt mag voelen wat hij voelt. Hij hoeft niet te voelen wat ik voel. En andersom ook niet. Ik mag voelen wat ik voel. Hij mag voelen wat hij voelt. Want hij is hij. En ik ben ik. En dan niet als twee van elkaar verwijderde individuen, maar als een soort symbiose waarin onderscheid juist tot voordeel strekt.
Toen begon het te regenen. We renden naar de auto. Fieke zwaar tegen mijn borst, mijn hart. In de auto geurde het al gauw naar takken, dennenappels, grond. Alsof het bos de auto vulde. Fieke in de maxi-cosi, niet meer zwaar op me, wel in me. Ze was als enige schoon, de rest zwart en vies. En weer trilde het in mijn hoofd: alleen gezonde kinderen worden vies.
Maar er was chocolade. En ik verdeelde de reep. Er bleef één blokje over. Ik zei: ‘Wie tot het viaduct stil kan zijn, krijgt het laatste blokje!’
Nog geen vijf seconden na die zin zong Sietse de auto door: ‘Eens brachten de moeders..’ En één moment werd het vederlicht in mij. Na de laatste zin van het versje – ‘..laat al de kinderen komen tot Mij..’ – rolde de vraag door mijn hoofd: ook kinderen met het syndroom van Simpson Golabi Behmel? En voordat het vederlichte veranderde in een vuist vol vragen, stak ik zelf het laatste chocoladeblokje in mijn mond. Want niemand was meer stil, terwijl het viaduct nog in geen velden of wegen te bekennen was.
En thuis deed ik ze in bad. Om de beurt. Ik spoelde de restanten herfst uit hun haren, handen, benen. Ik kuste hun snoetjes. Niet die van Fieke. Alleen Fieke niet. Want Fieke lag in bed. Ze sliep. Fieke hoefde zich niet te wassen. Want Fieke was niet vies. En schone kinderen? Schone kinderen hoeven niet in bad.
beeld: Renate Bleijenberg-van Leeuwen