We zijn "aan de reis", wat betekent dat we een lading te vervoeren hebben. Ondanks dat het bouwvak is en de meeste zand- en grindhandels gesloten zijn, kunnen we nog een reisje doen.
Na wat heen en weer bellen met de bevrachter – “Deze prijs staat erbij”, “Nee daar doe ik het niet voor, ik wil zoveel”, “Oké, ik ga het proberen”, “Zet je auto maar aan boord, want je bent aan de reis” – kunnen we gaan. Op naar Maastricht.
En dat allemaal op terugweg van de camping naar boord. Twee heerlijke weken vakantie waren het. Want hoewel naar boord tegenwoordig voor mij en de meisjes vakantie betekent, is dat voor de schipper natuurlijk niet zo. Dus werd er uitgerust, genoten van zee en strand, en opgeladen.
Ik pak de tassen uit. Sorteer de was. Ruim de boodschappen op. Schud de bedden op. We zijn thuis.
De volgende ochtend gaat de telefoon. “Je weet dat je ruim helemaal schoon moet hè?” Uhm nee, dat wisten we niet. Maar wordt geregeld. Niks lekker rommelen in de roef. Niks was wegwerken. Schipper gaat het ruim in, en ik achter het roer. Even omschakelen. En door.
Ik kijk om me heen. Drie weken geleden was het nog zo ontzettend hoog water hier. Wat had ik toen graag even willen gaan kijken. Nee, natuurlijk heb ik dat niet gedaan. Maar we varen zo vaak op de Maas. We hebben zo vaak door al die plekken heen gereden als we naar huis of naar boord gingen. En de kracht van het water breng je nou eenmaal niet over op beeld, zelfs niet op bewegend beeld.
Nu drijven er wat extra takken in het water. Een eenzame autoband die door de stroom meegenomen wordt de rivier af. Een tuinstoel die aan één poot in een boom hangt. En een bruine rand in de bomen- en struikenrij langs de rivier. Stille getuigen die vertellen hoe heftig het was. En hoe hoog het water stond.
De dames beneden worden wakker. En aangezien ik al m’n aandacht nodig heb bij het varen, moeten ze even hun eigen ontbijt klaarmaken vandaag. Dat kunnen ze wel, zie ik aan de glimmende oogjes van m’n zes- en zevenjarige.
Ik hoor gerommel in de keuken. Geroezemoes. En even later komen er twee trotse dametjes de trap op naar de stuurhut. Met elk een bord. Met een eierkoek. ‘Nou, hebben ze dat even netjes gedaan’, denk ik nog. Totdat ik zie dat de eierkoek nogal rijkelijk belegd is. Boter. Pasta. Hagelslag. En om het af te maken er overheen ook nog vlokken.
Ik probeer m’n gezicht in de plooi te houden. Na het bidden is een “eet smakelijk” niet echt nodig denk ik zo, maar ik zeg het toch maar. En als schipper rond de klok van één uur ’s middags het achterruim klaar heeft, roep ik hem naar de stuurhut. “Als jij nu even een stukje oplet, kan ik brood smeren”. Op één of andere manier lijkt me dat verstandig!