Poëzie is niets voor mij, dacht Gerjanne pakweg twintig jaar geleden. Toch heeft ze gedichten inmiddels leren waarderen. Want in die weinige woorden blijkt een wereld vol rijkdom te zitten.
Ik zie hem nog staan. Piet Schot, mijn docent letterkunde toen ik Nederlands studeerde. Met zijn bruine tweed jasje, zijn goedige ogen ombrild. Een dichtbundel in zijn hand, vergeeld en beduimeld, zijn voeten naast elkaar. „Egidius waer bestu bleven / Mi lanct na di gheselle mijn / Du coors die doot du liets mi tleven.” Als ik me niet vergis, trilde zijn stem en de ontroering was proefbaar, stilte vulde de collegezaal. Iets in mij roerde zich ook. Het was niet zozeer het gedicht, maar het was de emotie bij die man van een jaar of zestig, bij wie de woorden van pakweg 600 jaar geleden zichtbaar een snaar raakten. Ik begreep het gedicht nauwelijks, staarde naar de woorden op papier. „Egidus, waer bestu bleven”, maar hoe ik ook keek, ik voelde niet wat hij voelde. Poëzie was niet aan mij besteed. Dacht ik.
Mijmerwaardig
Nu is het bijna twintig jaar later. Ik lees het gedicht opnieuw. En nu raken de woorden mij. Ze treffen me op zo’n diep niveau dat ik het niet eens kan verwoorden. Het is een allesomvattend gevoel dat boven komt drijven tijdens het lezen van het gedicht. De dichter omschrijft het verlangen naar zijn overleden vriend, en alhoewel nooit een vriend van mij stierf, raakt het op de een of andere manier iets universeels. De steeds terugkerende zin „Egidius, waer bestu bleven” resoneert na in mij, en ik voel me jaren later niet alleen verbonden met Piet Schot en zijn emotie, maar ook met de anonieme schrijver van dit gedicht, dat dateert van rond 1400. „Verware mijn stede di beneven”: houd mijn plaatsje vrij, naast jou. Ik weet niet. Het raakt.
Dichtbundels worden weinig gekocht. Laatst zei iemand: „Er staat zo weinig in.” Feitelijk is dat waar. Qua woordenaantal blijft een dichtbundel ver achter bij een boek. Toch klopt het niet. Achter elk gedicht zit een verhaal, vrijwel elk goed gedicht is mijmerwaardig en achter elk gedicht zit een wereld aan emoties. Je moet gedichten leren lezen. Net als ik. En als ik poëzie heb leren waarderen, kun jij het ook. Ik gun het iedereen.
Dat poëzie krachtiger is dan proza bewijst het nostalgische poesiealbum uit onze jeugd. Ik herinner me nu nog hoe ik het album altijd gretig opende om de wens van mijn juf of klasgenoot te lezen, geschreven in, jawel: dichtvorm. In feite is een poesiealbum dan ook een poëziealbum, een soort persoonlijke dichtbundel. Waarom schreven we niet gewoon verhaaltjes op in zo’n poesiealbum? Dat raakte niet. Dat beklijft niet. Gedichtjes of rijmpjes moesten het zijn, dat was een ongeschreven regel, want op de een of andere vreemde manier bekoorde ons dat meer, zelfs als kind al. En dat die versjes beklijven moge duidelijk zijn: vraag oude mensen eens naar rijmpjes of verzen uit hun jeugd. Ze kennen ze nog. Mijn oma kon op commando versjes uit haar album opzeggen: „Wie telkens in de spiegel ziet / en zich met schoonheid vleit / beseft de ware schoonheid niet / maar jaagt naar ijdelheid.” Ik vond het als kind heel indrukwekkend; haar woorden in combinatie met haar blik brachten me even terug naar iets zachts in haar, waarvan ik nog steeds niet kan bepalen wat het was. Een stukje jeugd op haar gerimpelde gezicht, denk ik. Een stukje vroeger. Dat is wat poëzie doet. Het haalt meer naar boven dan droge woorden alleen.
Lees het hele artikel in Terdege (nr. 2, 11 oktober 2022).
beeld: Marthe Roukens