Mijn huis is aan kant, de schemering sluipt langzaam vanuit de hoeken naar het midden van de kamer. De dag is bijna met de zon de avond in gegleden. Ik strijk over het zware wollen tafelkleed, over het gehaakte witte kleedje dat onder de bloempot met het varentje staat. Ik heb vandaag mijn kamer een goede beurt gegeven, de gordijnen voor de ramen vandaan gehaald, de kleden geklopt. Ik zal zo de lamp aandoen, al worden de avonden al langer. Het voorjaar komt eraan.
De dagen blijven maar verglijden. Als je jong bent, vertelt niemand je dat je leven genadeloos op een klos gewikkeld wordt, dat de tijd maar doorgaat en doorgaat, dat de seconden blijven tikken, wat er ook gebeurt, hoezeer je ook de tijd terug zou willen draaien.
De tijd terugdraaien. Ik pijnig mijzelf met wat ik dan had gedaan. Ik weet het niet, ik weet het niet.
Ik sta op en ontsteek de lamp. De schaduwen kruipen terug in hun hoeken. Ik loop naar mijn keukentje en schik totaal onnodig wat aan de kopjes die daar op het dienblad staan te wachten. De koffie is al gezet, die wordt warm gehouden op de kachel. Ik heb de melk in de melkkoker klaarstaan. De cake is gesneden.
Ik ga weer in mijn stoel zitten, bij de tafel. De krant ligt er. Ik heb de kruiswoordpuzzel nog niet gemaakt, maar ik wil daar nu ook niet aan beginnen. Ze kunnen er ieder ogenblik zijn. Met mijn vinger volg ik de lijnen van het kleed. Herinneringen. De geur van koffie, de cake die klaarligt.
Ik was achttien, hij eenentwintig. Ik was net aangenomen als meid met kost en inwoning en ik stond de koperen bel glimmend te poetsen toen hij langs kwam fietsen.
„Zorg dat-tie glimt!” riep hij, bijna achterstevoren op zijn fiets.
De volgende keer dat ik hem tegenkwam, was bij catechisatie. Allebei hadden we ons aangemeld om belijdenis te doen.
Toen de catechisatie was afgelopen, wachtte hij me op bij de fietsenstalling. Hij stak zijn hand uit en ving mijn vingers in de zijne. „Thomas”, zei hij, „en jij, hoe heet je?”
„Anna”, zei ik en ik was blij met de diepe schemer, want een warme kleur trok over mijn gezicht. Die avond vroeg hij of hij met mij mee naar huis mocht fietsen, en de week daarop weer.
’s Ochtends, als ik tot aan mijn ellebogen in de warme was stond of de zeep raspte boven de kookwas, dacht ik: verbeeld je maar niets, hij vindt je gewoon aardig, meer niet.
Maar ’s avonds, als de schaduwen langer werden en ik me in de dienstbodenkamer omkleedde, legde ik mijn koude handen tegen mijn warme wangen en dacht ik aan de manier waarop zijn haar over zijn voorhoofd viel, dacht ik aan hoe lang hij was en hoe graag ik zou willen dat het zijn handen waren rond mijn gezicht.
Op een avond kwam hij aanfietsen, belde aan. Ik was al boven. Meneer en mevrouw waren uit. Ik was bezig met mijn laatste werk van die avond: de zojuist stijf gestreken witte was in keurige stapeltjes in de linnenkast leggen. De bel ging nooit zo laat ’s avonds. Ik streek mijn haar uit mijn verhitte gezicht en liep naar beneden.
Toen ik opendeed, stond hij voor me.
„Mag ik binnenkomen, Anna?” vroeg hij. Ik moest natuurlijk ”nee” zeggen, want het was ten strengste verboden om een man op bezoek te krijgen, dat had mevrouw voor ze me aannam uitdrukkelijk gezegd. Maar voor ik goed na kon denken, zei ik al: „Ja.”
Ik ging hem voor naar de keuken. Iedere avond maakte ik voor mezelf een beker chocola. Ik schonk wat melk in een kannetje, klopte de cacao en de suiker erdoorheen en zette het op het petroleumstel. Al die tijd was ik me zeer bewust van zijn ogen op mijn rug.
„Wil je ook wat chocola?” vroeg ik, zonder naar hem te kijken.
„Anna”, zei hij, en zijn stem klonk van veel dichterbij dan ik had gedacht, en ik draaide me om, en daar stond hij, vlak achter me, zodat ik in zijn armen draaide.
„Wil je?” zei hij en ik zei: „Ja, ja.”
Hij was zo veel langer dan ik, mijn hoofd paste precies onder zijn kin. We lieten elkaar pas los toen achter mijn rug de chocolademelk overkookte.
„O! Nee!” schrok ik. Hij hielp me opruimen en schoonmaken.
„Welke avond heb je vrij?” vroeg hij.
„Zaterdagavond. En zondag heel de dag”, zei ik.
„Dan kom ik je halen”, zei hij.
Eigenlijk heb ik liever niet dat ze komen. De dominee, die jonge dominee, wat weet hij ervan? Hij is hier nog maar net. Hij heeft prachtige preken, hoor, daar niet van. Het klopt allemaal wat hij zegt. Hij preekt over de liefde, over verlossing, over rechtvaardigheid en schuld en wat hij zegt is waar. Ik zit in de kerk en ik hoor de eeuwenoude woorden voorlezen, ik hoor hoe hij het uitlegt, en ik denk: nu zou ik hier iets bij moeten voelen, wat hij zegt is zo mooi en zo rijk. Maar ik voel niets. Ik weet niet eens of ik het nog geloof.
En nu komen ze, met z’n tweeën. De jonge dominee en de oude ouderling. Hij is ouder dan ik, hij is al jaren ouderling. Ik pieker over zijn naam, maar als ik het al wil opgeven, schiet zijn naam me ineens weer te binnen: Joosse. Ouderling Joosse.
Ik vergeet de laatste tijd vaker wat. Dingen van nu, die vergeet ik. De dingen van vroeger, die vergeet ik niet.
We trouwden in oktober. De bladeren verkleurden, ik herinner me de gronderige lucht die opsteeg vanuit de tuinen toen we samen naar de kerk liepen. Het had net geregend en de atmosfeer was doortrokken van een diepe, aarden geur.
We woonden het eerste jaar in het bakhuis van een boerderij. Alles was piepklein, ons bed paste net in het slaapkamertje, als ik me omdraaide, kon Thomas zich maar beter ook omdraaien, anders lagen we niet lekker.
We werkten allebei hard, ik als schoonmaakster, Thomas als metselaar. Het lukte ons om door zuinig te zijn geld opzij te leggen. We konden een klein huis kopen aan de rand van het dorp. We lachten samen, we stoeiden als niemand het zag, we gingen samen fietsen, samen naar de kerk, het was Thomas en ik, ik en Thomas. Dat was genoeg en het was niet genoeg. Eén jaar ging voorbij, twee jaar, maar iedere maand moest ik de katoenen lappen uitkoken, stoom in de keuken, tranen in mijn ogen. Iedere avond als we samen knielden voor ons bed, vroegen we om een kind.
Maar de dagen regen zich als kralen aan een ketting aaneen, werden weken en maanden en jaren, en mijn buik bleef plat. Mijn zussen trouwden en werden zwanger en kregen kinderen, en ik zat met het zweet in mijn oksels en de tranen hoog op de kraamvisites, hield de zachte, warme bundeltjes tegen me aan en wenste zo heftig een kind van ons samen dat het zeer deed.
Toen kwam de tijd dat ik de hoop verloor. Dat ik ’s avonds niet meer meebad, maar mijn gedachten af liet dwalen. Ik werd ouder en ouder en de jaren gingen voorbij. Als ik mezelf in de spiegel zag, zag ik het veel te zware verdriet diep in mijn ogen. De lijnen in mijn gezicht werden dieper. Het stoeien samen was afgelopen. Het zwijgen tussen ons groeide. We leefden de dagen omdat we niet anders konden, we werkten, we aten, we hadden onze vrienden, we gingen naar de kerk, maar tussen ons in stond levensgroot het verdriet om het gemis: het kind dat er niet was.
Ze bellen aan. Ik haast me naar de deur. In stemmig driedelig zwart zijn ze, zoals het een ouderling en een dominee van onze kerk betaamt. Ik had liever dat ze er wat minder stijf uitzagen. Ouderling Joosse is slager, hij werkt ondanks zijn leeftijd nog in de zaak van een van zijn zoons. Ik zou me meer op mijn gemak voelen als hij gewoon in zijn kiel en zijn werkbroek kwam. Nu zien ze er zo hoog boven mij uittorenend uit.
De dominee steekt onmiddellijk zijn hand uit. „Dag, vrouw Bronkhorst.”
Ik geef hem ook een hand. Gladde, kleine handen heeft de dominee. Ik voel aan zijn handen dat hij het niet gewend is om zwaar werk te doen. Ouderling Joosse geeft me ook een hand. Zijn hand voelt meer als de mijne: vereelt, met verdikkingen op de gewrichten.
Ik loop voor hen uit naar de kamer. „Gaat u zitten”, zeg ik. Ik loop naar de keuken en schenk de koffie in de kopjes. Mijn handen trillen. Ik schik de cake opnieuw op de schaal. Ze zijn gaan zitten, zie ik vanuit het keukentje, de dominee op de stoel waar Thomas altijd zat, ouderling Joosse op de stoel van Rob.
Ik dacht dat ik in de overgang was. Ik dacht er niets van dat mijn maandelijkse ongemak wegbleef. Ik was bijna veertig. De hoop op een kind was allang vervlogen, ijl opgelost in twintig jaar wachten. Alleen ’s nachts, als ik wakker was, voelde ik soms nog die moederhonger: een kind van ons, van Thomas en mij, met mijn lach, met zijn ogen, om vast te houden, om mijn neus in een zacht kindernekje te duwen, een kind van hem en mij, een kind van mij, helemaal van mij.
Ik had doorlopend honger. Ik kwam aan. Mijn rokken en jurken pasten niet goed meer.
„Ik word net als mijn moeder”, klaagde ik tegen Thomas, „tonnetjerond.”
Het was de buurvrouw die het tegen me zei. „Anna, weet je zeker dat je geen kind verwacht?”
Ze was bij mij op de koffie en op het moment dat ze het zei, wist ik dat het zo was. Ik had er zelf geen moment aan willen denken, op durven hopen, maar toen ze het zei, begon ik te huilen en ik streelde mijn groeiende buik.
Ik zei niets tegen Thomas, maar ging naar de dokter. Hij bevoelde mijn buik. „Vijf maanden, schat ik”, zei hij. „Proficiat.”
Die middag wachtte ik tot Thomas thuiskwam. Ik hoorde zijn klompen klossen op het klinkerstraatje. Hij hing zijn jekker op, kwam op zijn kousen de kamer binnen.
„Thomas”, zei ik. Ik begon te huilen.
„Wat is er?” zei hij, en met een paar stappen was hij bij me, hield me vast. Ik leunde tegen zijn schouder. „We krijgen een kind”, zei ik.
Hij duwde mij van zich af. „Wat? Anna, waar heb je het over?”
„Een kind”, zei ik, en ik legde mijn hand op mijn buik, „echt waar, we krijgen een kind.”
„Wilt u koffie?” vraag ik. Het melkkannetje en het suikerpotje met het zilveren lepeltje plaats ik strategisch tussen hen in. Natuurlijk willen ze koffie. Ik presenteer de cake. Ik ben blij dat ik even bezig kan zijn. Als ik bezig ben, hoef ik niet te praten. En ik wil niet praten, al komen ze daar wel voor. Natuurlijk. Ze willen weten hoe het met me gaat.
„Hoe bevalt het de dominee hier in ons dorp?” begin ik zelf maar het gesprek.
De dominee praat. Hij vertelt. Over zijn weg hier naartoe. Hoe hij geroepen is. Wat is hij nog jong. Hij gebaart met zijn handen, die blanke, smalle handen. Ouderling Joosse zit er zwijgend bij. Hij heeft zijn koffie gedronken. Het kopje was te klein voor zijn scheefgewerkte handen. Hij kon het oortje niet vasthouden. Ik had hem een mok moeten geven. Hij heeft de cake gegeten, zijn hand eronder om niet op zijn pak te kruimelen. De dominee moet zijn cake nog eten. Die praat veel.
Het is ouderling Joosse die de vraag stelt als de dominee eindelijk toe is aan zijn koffie en cake. Hij kijkt mij aan, een rechtstreekse, onderzoekende blik, vanonder zijn borstelige wenkbrauwen. Hij heeft een zachte, bescheiden stem, die ondanks dat alles om ons heen stil maakt, het gepraat van net wegvaagt. „En, hoe gaat het nu met u, in deze omstandigheden, vrouw Bronkhorst?”
Hij werd geboren op Goede Vrijdag. De bevalling kostte me bijna mijn leven. Dagenlang moest ik plat blijven liggen omdat ik zo veel bloed had verloren. Maar de dagen waren licht en levend, het kind dronk aan mijn borst. Een jongen. Rob, noemden wij hem, naar de vader van Thomas. Eindeloos kon ik naar hem kijken. Hoe hij sliep, hoe hij zich uitrekte, ik liet mijn vingers over zijn tere gezichtje glijden. Wonder. Godswonder. Nooit zong ik overtuigder mee met de psalmen dan toen. Alles in mijn hart vloeide over van vreugde. Thomas was ook dol op hem, nam hem graag mee, maar het bleef mijn jongetje. Ik stopte met schoonmaakklussen. Heel mijn leven was voor mijn kind. Met uitgestoken wijsvinger leerde ik hem de wonderen van deze wereld toen hij net kon lopen: kijk, een duif. Roekoe. Een koe. Wat doet de koe? Goed zo! Hij groeide op, zijn vaders ogen, mijn lach.
Dit eerste deel van een kort verhaal stond in Terdege (nr. 13, 14 maart 2023). Het vervolg is alleen te lezen in Terdege (nr. 14, 28 maart 2023).
beeld: Marthe Roukens
Lees verder
