Een paar tellen later klinkt Laura’s stem door mijn telefoon. Ze is duidelijk in paniek. „Mám! Mart heeft in zijn hand geboord en hij vált steeds! Wat moet ik dóén?” Mijn hart slaat over. Dit klinkt niet goed. Mart is Jos’ vriend uit Nederland. Hij zou een paar nieuwe planken op het onderstel van een tuintafel zetten, terwijl Jos –vanuit Graz overgekomen– boodschappen bij de bouwmarkt doet. „Bel de ”Rettung” alsjeblieft!” roep ik. „Ik kom eraan!” Trillend ren ik richting het appartementenhuis. Bij de deur staan enkele gasten. Sommigen gluren door het vliegengordijn de gang in, zodat ik vermoed dat Mart daar ligt. Een van hen kijkt niet naar binnen; hij ziet mij aankomen. Kennelijk staat de angst in mijn ogen te lezen. „Kun jij ook niet tegen bloed?” vraagt hij. Ik schud m’n hoofd. „Wacht dan maar even”, adviseert hij. „Rick is verpleegkundige, hè. Die is er al bij.” Dat is waar ook, een van onze gasten werkt in het ziekenhuis. Wat een zegen dat hij nog niet op pad is gegaan met zijn gezin. Laura struikelt spierwit naar buiten. Ik sla mijn armen om haar heen. „Hij viel flauw”, snikt ze. „Ik heb nog wel m’n EHBO, maar ik kon niks beginnen!” „Dat je de ambulance hebt gebeld, is super”, troost ik haar. Zelf misselijk van de schrik begrijp ik maar al te goed hoe ze zich voelt. Een groot gat dwars door de hand van een vriend is vast een ander verhaal dan de wond van een of ander vreemd slachtoffer. Zodra in de verte de sirene klinkt, hollen we het weggetje af om de mensen van de ambulance te wijzen waar ze zijn moeten. Terwijl de hulpverleners zich over Mart ontfermen, arriveert er tot onze verbazing ook een politieauto. Twee tellen later praat de agent met de ambulancemensen en met de patiënt. Meteen daarna staat hij bij de tuintafel, waar de boormachine nog onder hangt. De boor zelf steekt er bebloed en wel een akelig eind bovenuit. Op het moment dat die boor door de plank ging, schoot Marts hand uit, regelrecht in de scherpe punt, vertelt Laura bleekjes aan de man in uniform, die haar streng bestookt met een spervuur van vragen, en foto’s neemt van de onheilsplek. Wat moet hij hier? Opeens herinner ik me wat een kennis uit de kerk vertelde. Die werkt in de bouw en maakte onlangs een inspectie mee. Op het moment dat de inspecteurs de bouwplaats betraden, waren maar liefst drie collega’s plotseling spoorloos verdwenen… Illegale buitenlandse werknemers, vooral Roemenen, zijn hier een ‘ding’. Zou de agent denken dat onze Mart er ook eentje is? „Also”, bromt de man tegen Laura. „Als deze meneer een vriend van de familie is, zoals u beweert, dan heeft u hem zeker wel in uw telefoon staan?” Laura knikt en haalt haar iPhone tevoorschijn. „Dit is ’m.” „Maf-fe Mart”, spelt de Oostenrijkse agent en het klinkt als ”moffe Mogt”. Hij fronst achterdochtig zijn wenkbrauwen. „Ik heb zojuist begrepen dat het slachtoffer Martijn heet…” Bedremmeld proberen we uit te leggen dat Mart met een bijnaam in Laura’s telefoon staat. En dat blijkt heel goed uit te komen. Want een lach breekt door op het grimmige gezicht. De bijnaam heeft hem overtuigd, en gerustgesteld vertrekt de politieman, terwijl Laura in de ambulance springt. Zij gaat als tolk mee naar het ziekenhuis, waar Maffe Mart geopereerd moet worden.