Voordat we op zomerse zondagmorgens met onze gasten –soms in een lange optocht– naar de kerkdienst rijden, is het vaak onderwerp van gesprek: de taal die we straks een kleine twee uur lang mogen aanhoren. Want het Karinthisch blijft toch een geval apart. Hoogduits is voor ons Nederlanders goed te doen. Het spreken kan –mede vanwege al die vervelende naamvallen– lastig zijn, maar verstaan lukt in grote lijnen wel. Zelfs als je er nooit les in hebt gehad, herken je als Hollander een hoop woorden in het Duits. (Al moet je hier, tussen twee haakjes, wel mee uitkijken, want ”doof” is dus niet ”gehoorloos”, maar ”gek”. En ”bellen” geen ”telefoneren”, maar ”blaffen”. Daar kun je ook rare misverstanden mee krijgen. Weet ik uit ervaring…) Karinthisch echter, lijkt vooral in het begin wel érg ver familie van het Duits te zijn. Het is kort na onze emigratie en een van de eerste keren dat ik hier boodschappen doe, als ik twee ”Topfengolatschen” afreken. Meteen al zo’n woord waaraan je even moet wennen: het zijn bladerdeegbroodjes, gevuld met kwark. De vrouw achter de kassa werpt een vluchtige blik op het zakje en vraagt: „Tzwommel?” Ontredderd kijk ik haar aan. „Tzwommel?” Wanneer ze twee vingers opsteekt, knik ik. Twee broodjes, ja. Op weg naar huis probeer ik het raadsel te ontrafelen. Tzwommel… Tzwo… Langzaam begint het me te dagen. Het Duitse zwei (twee) is in Karinthië zwoa. Maal spreek je hier uit als maol. Snel achter elkaar gezegd, krijg je dan zwoamoal, wat in mijn ongeoefende oren als tzwommel klinkt. In de jaren die volgen, moeten er nog heel veel van dit soort taalpuzzels opgelost worden. Dat de Karinthiër voorál niet duidelijk articuleert en het einde van de woorden bij voorkeur inslikt, maakt het er niet gemakkelijker op. De hoop dat ik deze taal ooit vloeiend leer spreken, zoals onze kinderen doen, geef ik op. Maar naarmate de tijd verstrijkt en ik meer ga wennen en herkennen, wordt-ie wel steeds leuker. Er zit namelijk toch echt logica in. Neem het woordje ibalegn. Niks van te bakken? Valt mee, als je eenmaal in de gaten hebt dat i bij ons een ü is; dat ber als a wordt uitgesproken en je het laatste ”en” van een woord altijd gewoon mag inslikken. Ü-ber-legen, dus. Overleggen? Ja, en toch net niet. Iemand die wil ibalegn, gaat niet met anderen overleggen, maar: nadenken. Zoals Nederlanders die met de Statenvertaling opgroeiden, dit woord ook wel kennen van „in den nacht overlegde ik in mijn hart.” En zo komt er gaandeweg een dag waarop ik bij de kassa een zakje omhooghoud en schijnbaar achteloos zeg: „Tzwommel!” Waarop ik –terug na een weekje Nederland– een warm gevoel krijg bij het horen van het Karinthisch en opeens besef: al zal ik het nooit goed gaan beheersen, het is tóch vertrouwd. Trouwens, om met misverstanden dankzij de taal te maken te krijgen, hoef je niet per se in een ander land te gaan wonen. Zo heel af en toe herinnert Laura ons met smaak aan die keer dat een klasgenootje op de Nederlandse basisschool haar spreekbeurt aankondigde. Ze wilde het over de hugenoten gaan hebben, vertelde ze. Waarop Laura volkomen argeloos reageerde: „Ik ben allergisch voor noten.” Ondertussen hoopte ze van harte dat dat meisje niet zou gaan trakteren…